08 oktober 2012

Gekaapte brieven als onbedoelde poëzie

Vanmiddag wordt de website www.gekaaptebrieven.nl opengesteld voor het publiek. Daar worden duizenden brieven en andere documenten van gewone Nederlanders uit de 17de en 18de eeuw ontsloten – fijn voor wetenschappers, maar ook, voor de gewone Nederlanders van nu, heerlijk om in te grasduinen. Zo vond ik in document nr. 3391, een Surinaamse inventaris uit 1671, dit ‘poëtische’ lijstje:
Een silvere lepel,
Een swarte paternoster,
Negen silvere ducatons in specie,
Een stuck van de huijt van een Civet kat,
Een kopere schaeltie,
Ander halff pont koper gewicht,
Een paer gedragen schoenen met
silvere Gespen,
Een hoet met een Leere hoetkasse
Een Hammacke
Een kopere stooff panne,
Acht bocke Velleties,
Een anckertie suijcker,
Een goudt gewicht
Een kraale kransie met Veerthien goude kraalties
en soo veel bloet kraelties
Zeker, dit is niet als gedicht bedoeld. De bekoring berust op het exotisme van de in ouderwetse spelling opgetekende, voor ons ongewone elementen van de opsomming. De wetenschappelijke blik ziet hier geen poëzie, maar dat mag ons er niet van weerhouden het zo te lezen, en op die manier toegang te krijgen tot deze tijdingen van verre.
     We mogen de enthousiaste medewerkers aan het project, dat wordt geleid door Nicoline van der Sijs, trouwens wel dankbaar zijn dat ze dat oude schrift voor ons hebben ontcijferd. Kijk maar eens naar het begin van dit lijstje:



07 oktober 2012

Heinrich Böll, ‘Warum ich kurze Prosa wie Jacob Maria Hermes und Heinrich Knecht schreibe’

Het was mijn plan, hier een samenvatting of navertelling van dit essay – of toch een verhaal? – van Heinrich Böll (1917-1985) te plaatsen, met een vertaling van enkele passages. Bij nader inzien zou ik mij daarmee schuldig hebben gemaakt aan een verwerpelijke verminking van dit kleinood. Het vertalen en plaatsen van het hele stuk zou op dit moment te veel hooi op mijn vork zijn, nog afgezien van de ongetwijfeld tijdrovende rechtenkwestie.
     Daarom volsta ik met de nadrukkelijke aanbeveling om dit slechts zeven pagina’s tellende werkje uit 1966 te lezen. Het is opgenomen in Das Heinrich Böll Lesebuch (1982, pp. 317-324), en zal nog wel in andere bloemlezingen te vinden zijn. Een Nederlandse vertaling heb ik niet kunnen vinden, en er bestaan Engelse bundels van ‘(collected) stories’ van Böll, maar of dit daarin staat heb ik niet kunnen achterhalen. Tips hierover zijn welkom.
(Een Spaanse vertaling, ‘Por qué escribo prosa breve como Jacob Maria Hermes y Heinrich Knecht’, is opgenomen in H. Böll, Ni una sola lágrima por Schmeck (1981).)

26 september 2012

Mitford: de entourage van Lodewijk XIV

In 1966 publiceerde Nancy Mitford The Sun King: Louis XIV at Versailles. Als ik het me goed herinner, eiste de Gaulle dat zijn ministers het lazen. Het opsporen en beschrijven van de kleurrijkste personages rond de Zonnekoning was Mitford wel toevertrouwd. Over de broer en de drie zusters Mortemart, van wie Athénaïs een van de maîtresses van de koning was, schreef zij:
‘You know,’ the King once said to his sister-in-law, ‘I like clever, amusing people’ (les gens d’esprit). This was true of him all his life. Nobody could have been cleverer and more amusing than Athénaïs de Montespan and the other members of the Mortemart family. She, her two sisters and their brother were always together; they were extremely brilliant. They had a way of talking which has unfortunately never been precisely described but which people found irresistible. Their lazy, languishing, wailing voices would build up an episode, piling unexpected exaggerations upon comic images until the listeners were helpless with laughter. Among themselves they used a private language. They were malicious, but good-natured; they never really harmed anybody; they liked laughing and had the precious gift of making other people sparkle.

Over Monsieur, hertog van Orléans, de broer van de koning:
In his youth Monsieur was partial to battles. He would arrive rather late on the field, having got himself up to kill; painted, powdered, all his eyelashes stuck together; covered with ribbons and diamonds – hatless. He never would wear a hat for fear of flattening his wig. Once in action he was as brave as a lion, only afraid of what the sun and dust might do to his complexion; and he proved an excellent strategist. But he soon found warfare too fatiguing; he was the only member of his family not to require violent exercise; he never went out hunting and seldom put his nose out of doors if he could help it.
En ten slotte over het hoofd van de politie:
Daubray was succeeded as chief of police by La Reynie, the right person in the right place, one of those men, brilliant, rich, urbane, who were a feature of Louis XIV’s administration. Such was the total confidence placed in him by the King that he turned the Lieutenancy of the Police into a sort of extra ministry; he was in a position to do an infinite amount of good or evil to the highest in the land, while humble folk were in his power. He did as little harm as possible to anybody and instead of being loathed, as policemen generally are, he was universally esteemed. During the thirty years of his office he wrought miracles in Paris, cleaning it physically and morally; he found a filthy medieval town, a cesspool of vice and left the best administered city in the world. He took the part of sad people such as beggars and vagabonds and did what he could to help them; he made arrangements for the numerous foundlings who were dumped in churches, or in open spaces, and had often hitherto been left to die of exposure. Before the Revocation, he protected Protestants and their churches against the persecution of their Catholic neighbours; even after the Revocation of the Edict of Nantes, he went as far as he dared to save them from the worst. He was a bibliophile, he collected and collated Greek and Latin manuscripts.
Je krijgt meteen zin om dikke biografieën over die mensen te lezen, niet?
(N. Mitford, The Sun King (1966); gecit. n. ed. Vintage (2011), pp. 25, 36, 64-65.)

03 september 2012

Bismarck: Petersburgse vertellingen

Op 25 januari 1997 verwierf ik op de Vincentiusboekenmarkt in ’s-Hertogenbosch voor zes gulden een ‘Volks-Ausgabe’ uit 1911 van de memoires van de Pruisische staatsman vorst Otto von Bismarck (1815-1898). Deze waren oorspronkelijk in zijn sterfjaar verschenen onder de titel Gedanken und Erinnerungen.
   Die memoires bleken leesbaar en onderhoudend, al is het merendeel van de tekst wel heel wat minder anekdotisch dan deze passage:
Wanneer ik bij Sint-Petersburg in een van de ­­paleizen van de tsaar in Tsarskoje Selo of Peterhof ver­bleef, al was het maar om met de aldaar ’s zomers verblijvende vorst Gor­tsjakov te confe­reren, vond ik in de mij toebedeelde woning in het pa­leis voor mij en een metgezel een ont­bijt van ettelijke gan­gen aan­gericht, met drie of vier uitmuntende wij­nen; an­dere zijn mij aan de dis van de tsaar trouwens nooit voor­gezet. Stellig werd er in de huishouding veel ge­stolen, maar de gasten van de tsaar le­den daar­­ niet onder. Integendeel, hun proviandering was rijkelijk bere­kend op kruimels voor de ‘dienst’. Op kel­der en keu­ken viel werkelijk niets aan te merken, ook wanneer het toezicht eens achterwege bleef. Mis­schien hadden de functionarissen aan wie de niet gedronken wijnen toevielen, door lange ervaring een te verfijnde smaak ontwik­keld om onregelmatigheden die de kwa­liteit van het geleverde hadden kunnen schaden, te dul­den. De prijzen van de leveranties waren overigens, naar ik vernam, reus­achtig hoog. Van de gastvrij­heid van deze huishouding kreeg ik een indruk wanneer mijn bescherm­vrouwe, de tsarina-weduwe, de zus­ter van onze koning, mij uitnodigde. Dan leverde de keuken van de tsaar voor de met mij uitgenodigde he­ren van het ge­zant­schap twee, en voor mij drie diners. In mijn ver­trekken werden voor mij en mijn metgezellen ontbijten en diners opge­diend en in rekening ge­bracht – en waar­schijnlijk opgegeten en opgedronken alsof mijn men­sen en ik helemaal niet bij de tsarina waren uitge­nodigd. Voor mij werd eenmaal in mijn vertrekken op­gediend en afgeruimd, met alles wat er bij kwam. Een twee­­de maal werd voor mij en mijn metgezellen aan de ta­fel van de tsarina gedekt, en ook daar kwam ik er niet mee in aanraking, daar ik zonder mijn begeleiders aan het bed van de zieke tsarina in klein gezelschap voor de maaltijd verwacht werd. Bij zulke gelegenheden placht prin­­ses Leuch­tenberg de latere gemalin van prins Wil­lem van Baden, in de eerste bloei van haar jeug­­dige schoonheid op de haar eigen gracieuze en montere wijze de hon­neurs voor haar groot­moeder waar te nemen. Ook herinner ik mij dat bij een andere gele­genheid een vier­jarige grootvorstin zich rond de tafel van vier personen bewoog, en wei­gerde, een hoge ge­ne­raal dezelfde hoffelijkheid te bewijzen als mij. Het was zeer vleiend voor mij dat dit groot­­vorstelijke kind op het ver­maan van haar groot­moe­der over mij zei: ‘On milyj’ (hij is lief); maar over de generaal zei zij in haar na­ïviteit: ‘On vonjajet’ (hij stinkt), waar­op het groot­vorstelijk enfant terrible ver­wij­­derd werd.
   Het is voorgekomen dat aan Pruisische officieren die lang in een van de paleizen van de tsaar woonden, door goede Rus­sische vrienden in vertrouwen gevraagd werd of zij werkelijk zoveel wijn e.d. verbruikten als voor hen werd aangeschaft. In dat geval zou men hen om hun incasseringsvermogen benijden, en verder voor het nodi­ge zorgen. De heren aan wie deze vraag in vertrouwen werd gesteld leefden zeer sober, en met hun instem­ming werden de door hen be­woonde ver­trek­ken door­zocht. In wand­kasten waarvan zij het be­staan niet ken­den, werden achtergehouden voorraden voor­treffelijke wij­nen en andere benodigdheden in grote hoe­veelheden aange­troffen.
   Het is bekend dat de tsaar eens de ongewone hoeveelheid talkpoeder opmerkte die telkens werd ge­boekt wanneer de prins van Prui­sen daar op bezoek was, en dat ten slotte aan het licht kwam, dat deze zich bij zijn eerste bezoek doorgereden had, en ’s avonds om enig talkpoeder had verzocht. Het verlangde lood [16 gram] van deze stof was bij latere bezoeken in een poed [16 kilo] veranderd. De kwestie is tussen de hoge heren persoonlijk opgehelderd, en verwekte een hilari­teit waar de betrokken zondaars hun voordeel mee deden.

Van een andere Russische eigenaardigheid heb ik een staaltje beleefd bij mijn eerste verblijf in Sint-Petersburg, in 1859. De hofwereld placht toentertijd in de eerste lentedagen uit wandelen te gaan in de zomertuin tus­sen het Pauls-paleis en de Neva. Daar was het de tsaar opgevallen dat midden op een gazon een schildwacht stond. Aange­zien de soldaat op de vraag waarom hij daar stond, slechts wist te zeggen ‘Het is bevolen’, liet de tsaar door zijn adjudant bij het wachthuis navraag doen, zonder evenwel enige andere verklaring te krijgen dan dat de wacht­ daar zomer en winter stond. Het oor­spron­ke­lijke bevel was niet meer te achterhalen. De zaak werd aan het hof het gesprek van de dag en kwam ook het personeel ter ore. Uit die kring meld­de zich een ou­de gepensioneerde, die liet weten dat zijn vader hem in de zomertuin, wanneer zij de schild­wacht passeerden, wel­eens had gezegd: ‘Daar staat hij nog altijd op wacht bij het bloem­pje; tsarina Catharina heeft op die plaats eens onge­woon vroeg in het jaar een sneeuw­klok­­je gezien, en bevolen te zorgen dat het niet werd ge­plukt.’ Dat bevel had men uitgevoerd door er een schild­wacht bij te zetten, en die wacht had er sindsdien jaar in jaar uit ge­staan.
   Zoiets wekt onze kritiek en lachlust op, maar het is een uiting van de oerkracht en onverzettelijkheid die de grondslag vormen van de bij de rest van Europa vergeleken zo sterke Russische volksaard.
(Vertaling J.E. naar de in 1932 door G. Ritter en R. Stadelmann onder de titel Erinnerung und Gedanke bezorgde ‘kritische Neuausgabe’, pp. 151-153. De Duitse tekst is beschikbaar op Bismarck bij Zeno. De foto van de gedenksteen op het pand waar B. van 1859 tot 1862 als Pruisisch gezant in Sint-Petersburg heeft gewoond, is gemaakt door Vitold Moeratov. Een eerdere versie van deze tekst is als nieuwjaarsgroet voor 1999 toegezonden aan vrienden en bekenden van J.E..)

20 augustus 2012

Etnopsychologie

Een kwart van mijn voorgeslacht is Gronings, een kwart Fries. Ik las dan ook met voldoening in NRC Handelsblad van dit weekeinde:
[De inwoners van zekere Amerikaanse provincieplaatsjes] doen een beetje denken aan Friezen en Groningers: zwijgzaam, uiterst betrouwbaar – geen huis is op slot – en zeer behulpzaam geld vragen voor een reparatieklusje is not done. 
Aldus Geert Mak (1946). De voorbeelden van generalisaties over streekbewoners of hele volkeren liggen voor het oprapen. Zo schreef de in vele opzichten uiterst betrouwbare Katholieke encyclopaedie in 1954 over de Spanjaarden:
Kenmerkende trekken van de Spanjaard zijn beweeglijkheid, spraakzaamheid, gezelligheid en hoffelijkheid. De hidalgo [edelman, JE] is sinds de herovering van S. op de Moren het trotse, dappere, arbeid en geld verachtende, ridderlijke type. Niets doen en armoede zijn geen schande. Tijd en geld spelen een geringe rol [...]. De Spanjaard is meer fatalistisch dan de W. Europeaan. Regionaal komen bij de Spanjaard sterke verschillen voor. De Catalaan is ijverig en ondernemend, de Aragonees trots, de Bask levendig en zelfbewust, de Asturiër en Galiciër melancholisch en geduldig werkzaam, de Navarrees zwaartillend en openhartig, de Andalusiër traag en fantastisch.
Waarbij moet worden opgemerkt dat fantastisch hier ongetwijfeld niet de thans algemene betekenis ‘schitterend, prachtig’ heeft, maar aanduidt: de Andalusiër is een fantast.

Veel lastiger is het, teksten te vinden waarin de overtuiging dat een heel volk of volksdeel in enkele woorden te karakteriseren valt, met een effectief schopje onderuit wordt gehaald. Ik ken er twee: van Karel van het Reve (1921-1999) en van Simon Carmiggelt (1913-1987). Bij Van het Reve gaat het om het inwinnen van inlichtingen om een vertaalprobleem te kunnen oplossen:
Om [een bepaald vermoeden] bevestigd te krijgen kunnen we twee dingen doen. Ons naar een bibliotheek begeven en daar geschiedenissen van het Russische onderwijs onder Nicolaas II en leerprogramma's der gymnasia tijdens de eerste wereldoorlog opzoeken, of een betrouwbare Rus raadplegen die het middelbare onderwijs van die tijd kent. Die boeken zijn zeldzaam, en die Russen ook. Men moet een typisch Russische, integere figuur hebben van het type Pnin, en niet een typisch Russische, het liegen als acte gratuit bedrijvende figuur hebben van het type Sjarov [...].
Carmiggelt schreef:
   Wat is een echte Amsterdammer?
   Een echte Amsterdammer is zo’n prachtige, spontane kerel. Hij loopt door zijn stad. Hij ziet een kind in de gracht vallen. Hij rukt zijn jasje uit. Hij smijt het op de grond. En hij springt dat kind na. En terwijl hij bezig is dat kind te redden, komt er een tweede echte Amsterdammer. En die tweede echte Amsterdammer steelt dat jasje. Kortom – een fijne echte Amsterdammer is tegenwoordig een tref.
(G. Mak, in NRC Handelsblad 18/19 aug. 2012, p. 14 (voorpublicatie uit Reizen zonder John – op zoek naar Amerika); ‘Spanje’, in Katholieke encyclopaedie, 2de dr., dl. 22 (1954), kol. 193; K. van het Reve, ‘Een stukje vertalen’, in Verzameld werk 3 (2009), p. 272 (oorspr. in Tirade, juni-juli 1963) (Pnin is de hoofdpersoon van de roman Pnin (1957) van V. Nabokov; met Sjarov wordt volgens de bezorgers van het verzameld werk (dl. 3, p. 1060) bedoeld Pjotr Fjodorovitsj Sjarov (1886-1969), Russisch-Italiaans toneelregisseur, die in Nederland vele stukken heeft geregisseerd); S. Carmiggelt, ‘Kom boven’, in Bij nader omzien (1986), p. 5.)

08 augustus 2012

Goethe: Über allen Gipfeln

In september 1780 bracht de Duitse politicus en schrijver Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) enkele dagen door in een jachthut op een berg in het Thüringerwoud. Hij schreef daar op de wand dit gedichtje:
Über allen Gipfeln
Ist Ruh’,
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch;
Die Vögelein schweigen im Walde.
Warte nur, balde
Ruhest du auch.

(Prozavertaling: Op alle toppen/ heerst rust,/ in alle boomkruinen/ bespeur je/ amper een zucht;/ de vogeltjes zwijgen in het bos./ Wacht maar, weldra/ rust jij ook.)
Te beluisteren op YouTube. Dit gedicht is vele malen getoonzet. Er bestaat ook de nodige anekdotiek rond ‘Über allen Gipfeln’, maar daar wil ik het nu niet onder bedelven.
(Peter Boerner, Johann Wolfgang von Goethe in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten (1964), pp. 136-137.)

01 augustus 2012

Helene Hanff: Stagestruck

De Amerikaanse schrijfster Helene Hanff (1916-1997) is vooral bekend om 84, Charing Cross Road – een waar gebeurde romance in brieven tussen een New Yorkse schrijfster en een Londens antiquariaat. Maar eigenlijk was zij een gemankeerd toneelschrijfster, die in de jaren veertig en vijftig jarenlang de gekste baantjes en de miserabelste onderkomens verduurde om maar toneelstukken te kunnen schrijven die ooit, heel misschien, Broadway zouden halen. Die periode van haar leven heeft Hanff in 1962 met verve opgetekend in Underfoot in Show Business.
   ’s Zomers zorgden theatergekke jongelui als zij dat ze werk kregen bij een van de theatercircuits buiten de stad. Er waren twee soorten: try-outs van Broadway-producties, en het ‘package’ theater: een ster die met een toneelgezelschap op zomertournee ging met een stuk uit het ijzeren repertoire. 
Deertrees ran on the package system. In successive weeks, we had Tallulah Bankhead, Ethel Barrymore, Grace George, each with her touring company and her ancient hit. Grace George, who had been a reigning star when my father was a chorus boy, had long since grown old enough and rich enough to spend her summers sensibly in Europe. Instead, she was touring the summer circuit in Kind Lady.
   She arrived with her company at nine o’clock of a rainy Sunday night, having spent the day on the road from New Jersey where she’d played the week before. She announced that she would run through the play then and there, so that she and her company could accustom themselves to the new stage before the Monday night opening. But as I said, it was raining. Grace George walked into the theatre and realized there was going to be a hitch in her plans.
   Deertrees was built entirely of pine logs, by somebody who didn’t realize that the sound of steady rain on pine walls and a pine roof is deafening. During a heavy downpour, the players’ voices were completely drowned out and the show simply stopped. When the rain let up ten minutes or two hours later the show resumed. So at nine o’clock that Sunday night, Grace George and her company sat down in the damp playhouse to wait out the storm. The crew and staff drifted in and we all sat around, listening to the racket and batting at the bugs which had hurried in out of the wet. At ten, we began to wonder when Miss George would give up and go to bed.
   At a little before eleven, the rain stopped. And Grace George went up onstage with her company, and instead of walking through the play as the old lady held prisoner by two strangers and their half-witted daughter, gave a harrowing, electrifying performance that froze us to our seats. The performance ended at 1:30 a.m., after which Grace George, seventy if she was a day, sashayed serenely off to bed, looking forward to eight perfor­mances in the next six days with another traveling Sunday at the end of the week and that’s what I mean by Theatremania.
(H. Hanff, Underfoot in Show Business (1962), gecit. n. ed. Futura (1981), pp. 70-71.)

29 juli 2012

Opa geboren voor 1800? (2)

(Zie 17 juli 2012 in dit blog.) 


Leven er nu nog mensen van wie een grootvader is geboren voor 1800? Deze op het eerste gezicht absurde vraag krijgt realistische contouren wanneer we bedenken dat Wolfgang Wagner (gest. 2010) een kleinzoon was van Richard Wagner, die was geboren in 1813.
    Zo’n directe band met het verleden is fascinerend. Vandaar deze ‘jacht’ op een grootvader die werd geboren ten tijde van de Bataafse Republiek (1795-1801) -- ruim voor Waterloo, de stoomtrein en Hildebrands ‘‘Camera Obscura’’.
    Een doorslaggevend antwoord op de ‘opavraag’ kwam van Gerrit Bloothooft van de Universiteit Utrecht, die onder meer werkt aan een historische basisadministratie van personen. Bloothooft zocht samen met David Onland in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) de vroegst geboren mannen met een levend kind op 1 januari 2011 (zijn selectiedatum van de GBA). Het bleek dat er 37 personen zijn van wie de vader voor 1850 was geboren; de oudste was van 1838. Van een andere vader, geboren in 1839, bleek uit Genlias, de online toegang tot historische akten van de burgerlijke stand, dat diens vader in 1796 geboren was. Raak! Dit reikt niet helemaal tot juli 2012, maar omdat 1796 drie jaar speling biedt, is het goed genoeg.
    De selectie groeit tot 367 personen als we de geboortegrens van de vader bij 1860 leggen, maar bij de meerdere 330 personen moet de vader dan wel minstens ouder dan 50 jaar zijn. Op grond van deze bevindingen en de bekende percentages vaders uit bepaalde leeftijdsgroepen schatten Bloothooft en Onland dat er in Nederland nog rond de zeven mensen een grootvader uit de 18de eeuw hebben. Namen mogen ze in dit verband echter niet noemen.

(De vraag, die oorspronkelijk was gesteld door Jaap Engelsman, werd door Nicoline van der Sijs voorgelegd aan Gerrit Bloothooft; zie ook: Karel Knip, ‘De pre-waterloo-opa’, in ‘‘NRC Handelsblad’’ 14-1-2006.)

25 juli 2012

Simon Carmiggelt: gedateerd?

De bij zijn leven zeer bekende schrijver Simon Carmiggelt (1913-1987) – op het titelblad altijd S. Carmiggelt – is snel in vergetelheid geraakt. Op het Waterlooplein geldt hij al jaren als vrijwel onverkoopbaar, en zijn koers bereikte vorige week een dieptepunt, toen op een braderie in Dalfsen een dertigtal van zijn bundels werd aangeboden voor € 2,50. Sámen.
   Vraag je iemand waarom deze ooit razend populaire schrijver de lezers niet meer aanspreekt, dan luidt het antwoord waarschijnlijk ongeveer dat zijn humor sterk gedateerd is. Deels is dit juist – ik zal er straks een voorbeeld van geven –, maar deels berust het op de hardnekkige misvatting dat Carmiggelt vooral een humorist was, een schrijver van lollige cursiefjes. Dat was hij óók, vooral in zijn jongere jaren, maar daarnaast had hij, vooral in zijn latere werk, een scherp oog voor alledaagse misère, die hij treffend wist te kenschetsen. 
   In het stukje ‘Lopen door Parijs’ beschrijft hij onder meer een miezerig kermisje aan een van de boulevards:
De grote mensen kunnen zich, desgewenst, de hand laten lezen door madame Syrna, die moedeloos in een krat voor het station zit, noodlottig zeker van haar eigen toekomst, zonder daarvoor bepaald in haar hand te hoeven kijken. Net als psychiaters, kan ze alleen ánderen helpen.
Meesterlijk-bitter, dat ‘krat’.
   Wat Carmiggelt ook heel raak optekende waren de monologen en dialogen der wrokkigen en beschonkenen in de oude Amsterdamse cafés. In dezelfde bundel, in het stuk ‘Een patiënt’, laat hij het woord aan een galblaaslijder die het niet begrepen heeft op de medische stand:
‘Maar ja, ik bleef last houden, dus als weerloos proletariër moest ik er ten slotte toch aan geloven. Goed, die operatie lukt want ik heb uitstekend geneesvlees en ik leg daar op zo’n zaal met allemaal mensen, die ook d’r galblaas hebben laten verwijderen en wat merk ik, na een dag of wat? Ik merk dat al die mensen, stuk voor stuk, d’r galstenen gekregen hebben. Maar ik niet. Ik zeg tegen die zuster: ‘‘Zuster, waar blijven me galstenen?’’ Toen zegt ze: ‘‘Ja, die kommen wel.’’ Weer zo korzelig, weet je wel? Toen denk ik: dat neem ik niet. Iedereen krijgt z’n galstenen. Dan moet ik ze ook. Daar heb ik recht op. Ik laat me niet een beetje achteruitzetten, omdat ik toevallig met handel op straat sta. Dus ik zeg de volgende dag tegen die dokter: ‘‘Van twee dingen één – of ik heb morgen me galstenen, of er gaat een ingezonden stuk naar de krant.’’ Nou, daar zijn ze bang voor, hoor. Dezelfde avond had ik me galstenen al. In een glazen potje. Nou heb je galstenen en galstenen. Er lagen daar mensen, die hadden er twee of drie, van die grote karbonkels, waar niks an was. Maar ik had er wel dertig. En móói om te zien! Allemaal even groot en met een zekere goudglans, ’t Scheen iets heel bijzonders te wezen, want verscheidene geneesheren van andere zalen zijn komen kijken en hebben me ermee gecomplimenteerd.’
En dan is er, inderdaad, ook gedateerde humor. Een goed voorbeeld uit dezelfde bundel, uit het stuk ‘Journaal II’:
Gisteren moest ik op een overheidsbureau zijn, om iets af te halen. De portier had, na een blik op het papier, ‘loket twee’ gezegd. Dat was jammer, want daar stond een lange rij, terwijl voor loket één in het geheel geen belangstelling bleek te zijn. De ambtenaar, een zwierig jongmens, dat er uit zag of hij voor een semi-wetenschappelijke Prismapocket niet op de loop ging, zat dan ook in een toestand van fraai uitgebalanceerde ledigheid op zijn stoel, liet een klein, introvert boertje en keek daarna geruime tijd bekoord naar de muis van zijn linkerhand. Achter loket twee bevond zich een welmenende huisvader, lekker in de weer met het gecompliceerde begrip administratie. Het was boeiend hem bezig te zien. Ten gerieve van een logge vrouw, die aan de beurt was, begon hij eerst een lichtgroene kaart te kastijden met een stempel. Vervolgens schreef hij iets op een langwerpig stukje papier dat hij, na het met welgevallen te hebben bekeken, in een boek plakte. Hij opende een kastje, haalde een bevingerde tabel te voorschijn, las er enige tijd verzonken in, borg de tabel weer op, rekende iets uit op een blocnote, greep een kartonnen map, bracht een zegel aan het licht en plakte deze resoluut op een paars formulier, dat hij in een ijzeren machine plaatste, die er onder het slaken van een droge snik iets mee uithaalde.
Waarna nog een hele beschouwing volgt over het verschijnsel wachtrij. Dat neemt niet weg dat veel werk van Carmiggelt nog zeer lezenswaardig is. En spotgoedkoop. (Zie ook de afleveringen van 27-1-2012 en 15-3-2012.)
(S. Carmiggelt, Alle orgels slapen (1961), pp. 33, 46-47, 98, oorspronkelijk verschenen in Het Parool.)

17 juli 2012

Opa geboren voor 1800? (1)

De vraag is simpel: van hoeveel nu levende Nederlanders is – statistisch gezien – een grootvader geboren voor 1800? En wel langs natuurlijke weg, dus niet door adoptie of juridische spitsvondigheden. De gedachte dat er nu, in 2012, mensen zouden zijn wier opa in 1799 of nog vroeger is geboren, lijkt op het eerste gezicht absurd. Maar theoretiseer even mee: mannen kunnen tot op hoge leeftijd kinderen verwekken. Door diverse oorzaken gebeurt dat niet zo vaak, maar het kan, en het gebeurt. 
   Stel: een man is geboren in 1799. Hij krijgt een kind, een zoon, in 1865. Nog eens 65 jaar later, in 1930, krijgt die zoon een kind. Dat kind is nu 82 jaar. Dat is toch niet onredelijk?
   Nog even een illustratie aan de hand van een concreet voorbeeld. Christopher James Chaplin, het jongste kind van Charlie Chaplin, is geboren in 1962, toen zijn vader 73 was (gegevens uit de Wikipedia). Christopher James is nu 50. Zijn vader, Charlie, was geboren in 1889. Diens vader had dus al voor 1800 geboren kunnen zijn; maar nee, Charles Sr. was van 1863. Maar we hebben nog volop speling. Stel dat de kleinzoon nu niet 50 was, maar 85. Veel mensen bereiken tegenwoordig die leeftijd. Dan zou zijn vader, mutatis mutandis, niet geboren zijn in 1889 maar in 1854. Om tot 1799 te geraken hebben we dan alleen nog maar een man nodig die op zijn 55ste een kind krijgt – geen exorbitante aanname.
   Het is duidelijk dat er, om het antwoord op mijn vraag te vinden, stevig gerekend zal moeten worden. Ik hoop iemand te vinden die over voldoende kennis van de bevolkingsstatistiek beschikt, en die er bovendien lol in heeft zijn of haar tanden erin te zetten. Misschien is het wel een mooi onderwerp voor een scriptie statistiek. Of misschien heeft iemand van het CBS er aardigheid in. Mijn nattevingerschatting: honderd nu levende Nederlanders voldoen aan de eis. Dit is een statistische, niet aan personen gebonden abstractie. Vervolgens zou het natuurlijk aardig zijn om een concreet persoon te vinden die aan de eis voldoet.
   Ik zal hier enige ruchtbaarheid aan gegeven, en verder is het afwachten.


Ik verzoek iedereen die dit bericht overneemt, deze oorspronkelijke site erbij te noemen, opdat eventueel nieuws mij bereikt.


(De eis is bewust geformuleerd als ‘voor 1800’ en niet als ‘in de 18de eeuw’, om te voorkomen dat de hele millenniumdiscussie over wanneer een eeuw precies eindigt, nog eens wordt overgedaan, en afleidt van de eigenlijke vraag.)


Zegt het voort!


Jaap Engelsman

(Zie 29 juli 2012 in dit blog.)

13 juli 2012

Maakt het noorderlicht geluid?

Op 10 juli 2012 meldde de weblog Wetenschap van NRC Handelsblad bij monde van Karel Knip dat het een onderzoeksgroep van de Aalto-universiteit in Helsinki onder leiding van Unto K. Laine gelukt zou zijn het geluid van het noorderlicht vast te leggen. Het zou gaan om ‘clap sounds’, het zwiepen of knallen van een zweep. Knip is sceptisch; hij denkt, gezien de hoogte van 70 meter waarop het fenomeen zich voordoet, eerder aan de roep van een nachtvogel. Het noorderlicht speelt zich af op een hoogte van honderden kilometers.
   In 1995 was in Nederland aan dit fenomeen aandacht geschonken in een extreem zeldzaam werkje: Le Frôlement d’une étoffe de soie. Het Finse bericht is een mooie gelegenheid om dat boekje onder de aandacht van een breder publiek te brengen.























05 juli 2012

Murray: aphis en ijsbaard

De eerste druk van de Oxford English Dictionary (12 delen), waaraan is gewerkt van 1857 tot 1928, is een van de fraaiste en beste woordenboeken die ooit zijn gemaakt. Het had nooit tot stand kunnen komen zonder de briljante Schotse lexicograaf James Murray (1837-1915), die het project leidde van 1879 tot zijn dood. Over deze man en zijn onderneming heeft een van zijn kleindochters, K.M. Elisabeth Murray, een unputdownable boek geschreven: Caught in the Web of Words: James Murray and the Oxford English Dictionary (1977). (Het Scriptorium was een speciaal gebouwde ruimte waarin de woordenboekmakers hun werk deden.)
As the Dictionary and its Editor got known the traffic of letters became two-way, almost as many inquiries coming to the Scriptorium as were sent out from it [...]. Early on, James wished to find the origin of the word aphis, first used by Linnaeus for green fly, and he wrote to the Zoological Secretary of the Linnaean Society for help. The Secretary replied ‘I have sent your letter on to the one man who can answer it, Mr So & So, who has written the Monograph on the British Aphides, and I have no doubt he will send you a full answer.’ This was encouraging, but in two days came another letter from a clerical friend in London, marked Immediate, which ran
Dear Dr Murray
Will you send me by return if possible, the etymology of the word Aphis? Dr B. a clergyman in Surrey, a friend of mine, a great Greek scholar, has been asked by a very distinguished naturalist, who lives near him, if he can tell him its derivation. Dr B. has looked up the Greek Lexicon and can get no light on it: but he is very anxious not to admit his failure; he knows that I know you and that you know everything, and he begs me to get the etymology from you to save his reputation as a Greek scholar.




Ofschoon Murray zich met een onvoorstelbare inzet en discipline aan de productie van het woordenboek wijdde, was hij bepaald niet alleen maar een kamergeleerde, maar ook een toegewijd huisvader, en een groot wandelaar en briefschrijver:

Letters written to the family describing the 1904 holiday, which took them to Grenoble and Uriage-les-Bains, are typical of James in holiday mood. He rose every morning at four or five, climbed 3000 feet and came down again before breakfast. One night, when [zijn reisgenoot] Ellis was attending a concert, he reluctantly agreed that James might be absent in order to climb the Pic de la Croix de Belledonne, a peak of 9500 feet in the French alps east of Grenoble. The ascent is usually fairly easy, taking about three hours from the mountain hut at La Pra, where James spent the night. Unfortunately freak weather for August occurred and he arrived at La Pra in snow, which was still falling at four next morning. Local people said snow would not last at that time of year, so he set off with a guide, in what proved to be the worst August storm in living memory. James was invigorated by the experience. ‘It was glorious’, he wrote, ‘[...] wading ankle-deep, sinking knee deep, thigh deep, waste [sic; lees: waist, JE] deep in the loose dry powdery snow.’ At the top there was no view and with a precipice on each side, he clung to the cross so as not to be blown over. Coming down, the snow was deeper, and when they reached the hut people would hardly believe they had been at the summit. ‘But our appearance convinced them’, James continued, 
we were both completely encased with icicles like scale mail. I had a kind of woollen neckerchief with a fringe tied round my face to prevent my ears freezing, and every fringe of this had become an icicle surrounding my face like a crown of thorns. My hair behind under my cap was converted into a circle of icicles, which in the chalet began to melt & run down my neck. But my beard — oh! you should have seen my beardyou have seen Aber Falls frozenthat was nothing to my beardfrozen streams from my whiskers & moustaches flowed into the main beard & coalesced with it into one huge icicle of clear blue ice [...]. They all burst into a great ‘Vivat!’ and ran for a looking glass [...]. I did not know myself in the least [...] it was like a Frost-giant of the Edda [...]. But my beard began to melt [...] and after various unsuccessful efforts to break it away, they brought a block of wood, held it under my chin, and then with a large carpenter’s hammer, hammered away at my beard until they broke the clear blue ice into thousands of fragments.
When he returned to Oxford Ada rushed at him crying, ‘Jamie, Jamie, what have you done with your beard!’ and it was never quite so long afterwards as it had been before.
(K.M. Elisabeth Murray, Caught in the Web of Words [...] (1977), pp. 202, 299, 325-326.)

27 juni 2012

Bouhuys en Westendorp: zó lopen.


Eind jaren vijftig, begin jaren zestig beschreef Mies Bouhuys (1927-2008) op de kinderpagina van Het Parool in rijmpjes, verhaaltjes en dialogen, geïllustreerd door Fiep Westendorp (1916-2004), de avonturen van de katten Pim en Pom, die vervolgens ook in boekvorm verschenen. Ziehier hun ontmoeting met het ‘klepperdier’:





(Mies Bouhuys (met illustraties van Fiep Westendorp), Pim en Pom blijven samen (1959), pp. 58-60; © Fiep Amsterdam bv; Fiep Westendorp Illustrations; Stichting In den Vreemde.)

21 juni 2012

The Oxford University Press 1478-1978

In 1978 verscheen van Peter Sutcliffe The Oxford University Press: An Informal History – een zeer onderhoudend boek, waaruit hieronder enkele passages zijn overgenomen. De kopjes zijn van mijn hand.

Het goede boek
Oxford printing has been traditionally somewhat austere, not seeking after effect; to hint in any way that the matter is less important than the form is in bad typographical taste. A mid-twentieth-century Printer to the University, Charles Batey, explained in simple terms what a book should be: ‘The type should be legible, properly disposed on the page, and well inked: the paper should be opaque, of a right colour, kindly to the eye, and pleasant to the touch; and the leaves should be secured in a safe binding, suitably lettered with the book’s title. The whole should be of convenient weight, not burdensome; the book should open easily, and without alarms or crackles, and lie quite flat: and to all demands it should respond in a quiet gentlemanly way; and, as we read on, it should withdraw itself from our consciousness, leaving us alone with the author.’ (p. 111)
۞


De band
It was said that the skins of 100,000 animals were used yearly to bind the Bible alone – roughly speaking, an average-sized goat would cover ten Bibles. One of the most highly prized bindings was Levant morocco, a goatskin made into leather by processes perfected in France, and of the calf bindings the best was known as ‘Russia’, being the undyed skin of Russian cows exported by the house of Savin. This could be distinguished from imitations, such as English calf, by its incomparable smell, which nobody was able to match. Pigskin, sheepskin, and sealskin were also used. [...] Huge quantities of gold leaf were needed for lettering and ornaments and gilt edges, and the sweepings from the binding-house floor once yielded a lump of gold that was sold for £130. For luxury bindings the sheets were sewn with silk instead of thread, and headbands of silk were fitted by accomplished needlewomen. A large modern American sewing-machine was available and a hydraulic press for rolling the sheets, but these were for cheap books and nothing to boast about. (pp. 110-111)
۞


Afwijzing
‘Dear Sir, the Delegates of the Press have considered your suggestion that they should publish —, and they desire me to reply to you, conveying their thanks for the suggestion you have been so good as to make to them, and their regret that they do not find themselves able to accept it.’ (p. 108)
۞


Drukproeven
According to his biographer, Nirad Chaudhuri, Max Müller was surprised to find errors queried by the Press in the proofs of his Rig Veda. He was told that the queries came from the compositor himself, who knew no word of the language. ‘Well, sir,’ the man told him, ‘my arm gets into a regular swing from one compartment of types to another, and there are certain movements that never occur. So, if I suddenly have to take up types which entail a new movement I feel it, and I put a query.’ No doubt the compositor did have occasional inklings of error, but the proofs of all six volumes of the Rig Veda were read by J. C. Pembrey, the most extraordinary of all the correctors of the Learned Press. Bound apprentice to Thomas Combe in 1846 at the age of 14, he was within a year proof-reading H. H. Wilson’s Sanskrit Grammar. Seventy years later he was having difficulty walking to and from the Press, but proofs were still sent to him at his home. Many authors expressed gratitude to him in their prefaces. Canon Driver acknowledged his debt in the 1913 edition of Notes on the Hebrew Text of the Book of Samuel: ‘Nearly every Oriental work that has been published by the Press during the last fifty years, including, for instance, Max Müller’s Rigveda, Payne Smith’s Thesaurus Syriacus, and Neubauer’s Catalogue of Hebrew MSS in the Bodleian Library, has had the benefit of Mr. Pembrey’s watchful supervision: but, notwithstanding his years, his eye, as I can testify from experience, is still undimmed, and he is still as able as ever to bestow upon a book passing through his hands this interest, and more than conscientious care, which so many Orientalists have learnt to appreciate.’ He died in 1918: how he retained his health and sanity through so many years of awful labours is not recorded, nor the extent to which he acquired some working knowledge of the languages he read, eyes moving unerringly from manuscript copy to proof sheets, back and forth, in quest of an error the discovery of which was perhaps its own reward. (p. 45)
۞


Lang leverbaar
Wyttenbach’s Plutarch was another massive undertaking, not at the time of the Edinburgh Review article complete. Indeed it had just been seriously interrupted by a barge exploding on a canal in Leyden and setting fire to Wyttenbach’s house. The work had been ‘commissioned’ by the Delegates in 1788, the first volume published in 1795, and copy for the seventh and last volume of his commentary reached Oxford in 1820, shortly before his death. It was one of many monumental Oxford productions that are a mystery to anybody brought up to associate publishing with the sale of books. Wyttenbach’s Moralia remained in the Oxford Catalogue until 1956. In the last fifty years of the nineteenth century it did not sell a single copy. The staying power of Oxford books became a matter of pride, proof of continuity and an enduring concern for scholarship, in striking contrast to the shabby habits of commercial publishers who put books out of print as soon as there appeared to be no further demand for them. The record for endurance is held by Wilkins’s Coptic Gospels, published in an edition of 500 copies in 1716. ‘The book was hard to sell,’ Carter records in his History. ‘The first hundred had gone by 1760, and the Delegates never gave up hope of disposing of the rest.’ R. W. Chapman in his Account was less matter of fact, recalling with a touch of wonder how from the dark vaults of the old Delegates’ warehouse ‘was drawn into the upper air, in 1907, the last copy of Wilkins’s Coptic New Testament [...] the paper hardly discoloured and the impression still black and brilliant.’ Moreover it was sold at 12s. 6d., the price to which it had been reduced some time in the nineteenth century. It had cost a guinea originally. It was not uncommon in the twentieth century to find in the catalogues of second-hand booksellers old Oxford books offered as ‘rare’ at high prices when in fact they were still in print and available from the publisher as technically new. Nobody without intimate acquaintance with the Oxford lists could possibly be expected to know. (p. 3)
۞


OUP onfeilbaar
‘We have occasionally to reprove writers of repute,’ H. W. Fowler [een van de auteurs van The King’s English (1906), een soort Schrijfwijzer] explained succinctly to Cannan, ‘which is more presumptuous in two who are by their names just known to be unknown than in an imaginary one about whom it is unknown whether he is known or not.’ Cannan was not persuaded and wanted no meekness. He had been persuaded by Henry Bradley that they had nothing to fear. ‘We were a little nervous’, he admitted to Henry Fowler after the first specimens had been approved by Bradley, ‘about the reception the ultra expert would give it, but he was much more gracious than we dared to hope.’ He therefore took as his text, frequently repeated, ‘The elementary laws do not apologize: neither does the Clarendon Press apologize’. The only occasion he had to rebuke the Fowlers was when he read an appendix they had written for the second edition, which was to appear six months after the first had been published. ‘I am I must confess distressed’, he wrote, ‘by discovering in it "apologetic remarks". [...] The book has a great chance of establishing itself, if the public can be persuaded that it is always right.’ Argument, or concessions to critics, would undermine confidence and allow the public to believe that it could ‘continue to live at random (and what is worse, not buy the book)’. Henry Fowler apologized: ‘I am sorry we have forgotten the Dogma of Infallibility; but we are ready to return to the true faith.’ (p. 153)
۞ 


De wereld in
In 1915, E. C. Parnwell joined the Press in London at the age of 16, as a clerk in the educational department under Vere Collins. In 1926 he was told by Milford to ‘become expert in education overseas’. He was provided with an office, a table and two chairs, an in-tray and an out-tray, and an Oxford Wall Map of the World. That was the only positive instruction and guidance he had from Milford about starting what was to prove the most important new venture of the inter-war years. (p. 213)

۞


Onze man in Zuid-Afrika
He went first to South Africa. He was to make a survey of native education there and also to investigate the way in which the Press’s interests were being managed by the Branch. He was surprised to find the Cape Town office in the hands of a man of seventy-four called Charles Mellor, who appeared to have been left there by an oversight. He duly reported to Milford that the business was not being run as energetically as might be wished, but Milford took no immediate action. He requested Parnwell not to cause him to cross bridges before he got to them: ‘A judicious hesitation, Mr. Parnwell, may allow a difficulty to solve itself without intervention.’ It was never known whether the letter he eventually wrote proposing retirement reached Mellor before or after his death from excessive teadrinking. (p. 214)
۞


C.R.L. Fletcher, auteur bij de OUP

۞


Na de succesvolle Oxford Companion to English Literature
In January 1935 in New York a young Harvard graduate, James D. Hart, was on his way to catch a Fifth Avenue bus when he found himself passing the Oxford University Press. On an impulse he went in, with no exact purpose in mind except to point out the want of a Companion to American Literature. He was met by Margaret Nicholson, who later translated Fowler into Modern American Usage. She ‘listened with remarkable sympathy’, Hart recalled, and took him to see the general editor, Howard Lowry. ‘He was astonishingly attentive to me and proposed that I prepare a few sample entries that very evening to bring back the next day so that they might be seen by Geoffrey Cumberlege. The reception I had from Cumberlege was somewhat frostier but he took the entries and before long I heard that the Oxford Press would publish my work.’ (pp. 226-227)

۞


Wis- en natuurkunde
The first book to appear was Dirac’s Principles of Quantum Mechanics in 1930. Sales were not sensational, but it was generally agreed that the book itself was. It was translated into many languages, including Russian. The pirated Russian edition carried a mysterious preface, warning scientists that the book did not always conform to the doctrines of dialectical materialism and should be handled with care.
   Before anything could be done, however, John Johnson had to learn a new craft, that of mathematical printing which had been so long neglected in Oxford. He told Sisam that he proposed to make a fresh start, and assured him that he would go to endless pains to get it right. It was the kind of challenge he enjoyed, and he could be relied upon to do that. He bought in new types, studied the work of the German printers, and designed specimen pages which were circulated to mathematicians for comments. He received considerable help from Professor G. H. Hardy, then editor of the Quarterly Journal of Mathematics, which the Press took over in 1930, as well as from Fowler and from Dirac himself. In the end he felt he had produced a page of some magnificence – ‘to compel the admiration of the world’. Sisam agreed that a high standard had been reached, worthy of ‘the recent renascence of mathematical studies in Oxford’.
(p. 229)


۞


King William IV
Then to Fletcher’s excitement there came a message from Buckingham Palace. The Queen Queen Mary was pained to read that William IV had ‘as a young man [...] been nicknamed "Silly Billy"’. It was required that the last words should be changed to read ‘served in the Navy’. Though he was described earlier in the same sentence as ‘a stupid honest old gentleman’ this was allowed, perhaps on grounds of historical accuracy. ‘It is almost worth making such a blunder to have it pointed out by the Queen’, Fletcher gloated to Cannan, who, however, was not amused. If it were a matter of royal command the only way in which the offending words could be changed was by printing a four-page cancel, a tiresome and pointless operation since so many copies had already been sold. There was even a possibility that he might have to call in unsold stock from the booksellers. It seemed to him that two Silly Billys were involved. Fletcher’s suggestion that an erratum slip should be inserted at the appropriate place was plainly absurd. Fortunately there came in due course what was interpreted as a clear command not to reprint on the Queen’s account. The correction could be made in subsequent impressions. Fletcher in the meantime had managed to recollect his source, a story told by his grandfather of a famous lunatic at Bedlam, to see whom William IV had once been taken. The lunatic pointed at him and called out ‘Silly Billy! Silly Billy!’ ‘By Gad he knows me,’ said William. ‘Oh yes,’ said the keeper, ‘he has his lucid intervals.’ (p. 161)
۞   ۞   ۞


14 juni 2012

Milne: Trespassers W

Het derde hooofdstuk van Winnie-the-Pooh van A.A. Milne (1882-1956) begint met een dispuut over namen:
The Piglet lived in a very grand house in the middle of a beech-tree, and the beech-tree was in the middle of the Forest, and the Piglet lived in the middle of the house. Next to his house was a piece of broken board which had: ‘TRESPASSERS W’ on it. When Christopher Robin asked the Piglet what it meant, he said it was his grandfather’s name, and had been in the family for a long time. Christopher Robin said you couldn’t be called Trespassers W, and Piglet said yes, you could, because his grandfather was, and it was short for Trespassers Will, which was short for Trespassers William. And his grandfather had had two names in case he lost one – Trespassers after an uncle, and William after Trespassers.
   ‘I’ve got two names,’ said Christopher Robin carelessly.
   ‘Well, there you are, that proves it,’ said Piglet.
(A.A. Milne, Winnie-the-Pooh (1926), hst. 3, gecit. n. ed. 1991, pp. 30-31.)

06 juni 2012

Collins: graaf Fosco bekent

Op 31 mei 2012 publiceerde Crimezone.nl een door 24 thrillerkenners samengestelde, vijftig titels omvattende Canon van de Misdaadliteratuur. Nr. 1 was Frederick Forsyth’s Dag van de jakhals (1971); op de 32ste plaats stond het op een na oudste boek van de lijst (en een van de slechts drie uit de 19de eeuw): De vrouw in het wit (1859-1860) van Wilkie Collins (1824-1889), bestsellerauteur, en boezemvriend van Charles Dickens. In het artikel dat Robert Gooijer de volgende dag in NRC Handelsblad aan deze Canon wijdde, stond hij nadrukkelijk stil bij The Woman in White: ‘ingenieus geconstrueerd, goed geschreven en intelligent vermaak over moord en doodslag, liefde en verraad dat niet méér ambieerde te zijn dan dat. Met een ander woord: een thriller.’
   Wie van zins is deze victoriaanse thriller te gaan lezen, kan beter hier stoppen met lezen.
   De liefhebbers zijn eenstemmig: het fraaiste personage in deze roman is graaf Fosco, wiens naam in het Italiaans wellicht niet toevallig ‘duister’ betekent. Wanneer deze aan zijn witte muizen verknochte schurk eindelijk door good guy Hartright – nog zo’n naam – in het nauw is gedreven, eist deze van hem een schriftelijke bekentenis, die graaf Fosco als volgt vervaardigt:
The Count walked to a writing-table near the window, opened his desk, and took from it several quires of paper and a bundle of quill pens. He scattered the pens about the table, so that they might lie ready in all directions to be taken up when wanted, and then cut the paper into a heap of narrow slips, of the form used by professional writers for the press. ‘I shall make this a remarkable document,’ he said, looking at me over his shoulder. ‘Habits of literary composition are perfectly familiar to me. One of the rarest of all the intellectual accomplishments that a man can possess is the grand faculty of arranging his ideas. Immense privilege! I possess it. Do you?’
   He marched backwards and forwards in the room until the coffee appeared, humming to himself, and marking the places at which obstacles occurred in the arrangement of his ideas, by striking his forehead from time to time with the palm of his hand. [...]
   The coffee was brought in by Madame Fosco. He kissed her hand in grateful acknowledgment, and escorted her to the door; returned, poured out a cup of coffee for himself, and took it to the writing-table.
   ‘May I offer you some coffee, Mr. Hartright?’ he said, before he sat down.
   I declined.
   ‘What! you think I shall poison you?’ he said gaily. ‘The English intellect is sound, so far as it goes,’ he continued, seating himself at the table: ‘but it has one grave defect – it is always cautious in the wrong place.’
   He dipped his pen in the ink, placed the first slip of paper before him with a thump of his hand on the desk, cleared his throat, and began. He wrote with great noise and rapidity, in so large and bold a hand, and with such wide spaces between the lines, that he reached the bottom of the slip in not more than two minutes certainly from the time when he started at the top. Each slip as he finished it, was paged and tossed over his shoulder out of his way on the floor. When his first pen was worn out, that went over his shoulder too, and he pounced on a second from the supply scattered about the table. Slip after slip, by dozens, by fifties, by hundreds, flew over his shoulders on either side of him till he had snowed himself up in paper all round his chair. Hour after hour passed – and there I sat watching, there he sat writing. He never stopped, except to sip his coffee, and when that was exhausted, to smack his forehead from time to time. One o’clock struck, two, three, four – and still the slips flew about all round him; still the untiring pen scraped its way ceaselessly from top to bottom of the page, still the white chaos of paper rose higher and higher all round his chair. At four o’clock I heard a sudden splutter of the pen, indicative of the flourish with which he signed his name. ‘Bravo!’ he cried, springing to his feet with the activity of a young man, and looking me straight in the face with a smile of superb triumph.
   ‘Done, Mr. Hartright!’ he announced, with a self-renovating thump of his fist on his broad chest. ‘Done, to my own profound satisfaction – to your profound astonishment, when you read what I have written. The subject is exhausted: the man – Fosco – is not. I proceed to the arrangement of my slips – to the revision of my slips – to the reading of my slips – addressed emphatically to your private ear. Four o’clock has just struck. Good! Arrangement, revision, reading, from four to five. Short snooze of restoration for myself from five to six. Final preparations from six to seven. Affair of agent and sealed letter from seven to eight. At eight, en route. Behold the programme!’
   He sat down cross-legged on the floor among his papers, strung them together with a bodkin and a piece of string – revised them, wrote all the titles and honours by which he was personally distinguished at the head of the first page, and then read the manuscript to me with loud theatrical emphasis and profuse theatrical gesticulation. The reader will have an opportunity, ere long, of forming his own opinion of the document. It will be sufficient to mention here that it answered my purpose.
(W. Collins, The Woman in White (1859-1860), ‘The Third Epoch’: ‘The story continued by Walter Hartright [II]’, hst. 7. Gecit. n. Penguin ed. 1974, pp. 612-614.)

30 mei 2012

Engelen

Wie meent dat engelen mensachtige, gevleugelde, androgyne figuren in lange gewaden zijn, zit er volkomen naast. De Katholieke encyclopaedie omschreef engelen in 1951 aldus:
Engelen zijn onstoffelijke, persoonlijke wezens, geesten. Sommige van hen waren boodschappers van Gods besluiten aan de mensen, wat door het Griekse woord aggelos aangeduid wordt. Dezen hebben de naam aan het geheel dezer geesten gegeven. Dat er engelen zijn, is geloofsleer, blijkend uit de H. Schrift [...] en uit de Traditie [...] en is plechtig bevestigd op het 4e Lateraanse en het Vaticaans Concilie [...]. Ze zijn door God in het begin van de tijd geschapen en geen Godsemanaties, zoals de Manicheeën meenden [...]. Het is geloofsleer, dat engelen geesten zijn. Dat ze geheel zuivere geesten zijn, d.i. zonder de minste nog zo verfijnde stoffelijkheid (een punt waaromtrent sommige [Kerk]Vaders dwaalden, anderen onbeslist bleven), is niet als dogma verklaard, maar toch vaststaande leer. Het aantal engelen is zeer groot [...] en er is een rangorde in deze veelheid. Volgens St. Thomas is de schakering in de engelenwereld zo rijk, dat elke engel niet slechts als persoon, maar ook naar het wezen van de ander verschilt, enigszins zoals in een landschap een meer, een bos, een rotsgebergte elkaar afwisselen.
   Uit de puur geestelijke natuur der engelen volgen vele conclusies. Vooreerst hun onsterfelijkheid [...], en wel als natuurlijke eigenschap. Met betrekking tot hun werkzaamheid in deze wereld volgt er uit, dat ze niet, zoals de lichamelijke wezens, door uitgebreidheid en plaats omvat worden. Toch zijn de engelen niet alomtegenwoordig, maar slechts daar, waar ze op het stoffelijke inwerken, waarbij ze aan een beperkte werkingssfeer gebonden zijn. Ook volgt, dat de engelen een verstrekkende kennis bezitten, welke die der mensen te boven gaat [...]. De engelen bezitten, als gevolg van hun verstand, een vrije wil (anders was de zonde der gevallenen onmogelijk geweest), en wel van zo grote kracht, dat weifeling is uitgesloten. Vandaar dat ze bij een eenmaal genomen besluit onveranderlijk volharden. Aan wil en verstand beantwoordt een geëvenredigde macht tot uitvoering, maar deze macht is niet in staat tot scheppen of tot het verrichten van wonderen.
   God heeft de engelen tot de bovennatuurlijke orde verheven, d.i. hun het geluk der onmiddellijke schouwing van God’s eigen wezen tot einddoel gesteld en hun het bereiken hiervan mogelijk gemaakt door vrij geschonken genaden [...]. Maar eerst hadden zij een beproeving te doorstaan. De engelen die in de beproeving vielen, zijn daarbij door eigen schuld verdoemd; de goede engelen werden terstond tot de verdiende hemelse aanschouwing toegelaten. Hun zaligheidsgraad was van de verdienste, in de beproeving verworven, afhankelijk. Geloofswaarheid is, dat de goede engelen de mensen inzake hun zaligheid van dienst zijn (Engelbewaarders). Vandaar dat het goed en nuttig is de H. Engelen te vereren en aan te roepen.
Dit is de theologische kant van de zaak, maar een beeldend kunstenaar kan met zoveel onstoffelijkheid natuurlijk weinig beginnen. In de christelijke beeldende kunst is, uiteindelijk op grond van bijbelse beschrijvingen, een eigen visie op engelen tot ontwikkeling gekomen, die ons beeld ervan tot op heden bepaalt. De eerste gevleugelde engel verschijnt in de kunst al in de vierde eeuw.
(Katholieke encyclopaedie, 2de druk, dl. 10 (1951), kol. 71-72 (auteur: dr. B. van Benthem O.P.); de weggelaten verwijzingen naar de Bijbel en andere literatuur zijn aangegeven met [...].)
(Definition and description of angels according to the official Roman Catholic doctrine.) 

22 mei 2012

Dawkins: hebben de Romeinen wel bestaan?

Richard Dawkins begint het eerste hoofdstuk van The Greatest Show on Earth (2009), waarin hij het hoe en het waarom van de evolutie uiteenzet, met een parabel:
Imagine that you are a teacher of Roman history and the Latin language, anxious to impart your enthusiasm for the ancient world – for the elegiacs of Ovid and the odes of Horace, the sinewy economy of Latin grammar as exhibited in the oratory of Cicero, the strategic niceties of the Punic Wars, the generalship of Julius Caesar and the voluptuous excesses of the later emperors. That’s a big undertaking and it takes time, concentration, dedication. Yet you find your precious time continually preyed upon, and your class’s attention distracted, by a baying pack of ignoramuses (as a Latin scholar you would know better than to say ‘ignorami’) who, with strong political and especially financial support, scurry about tirelessly attempting to persuade your unfortunate pupils that the Romans never existed. There never was a Roman Empire. The entire world came into existence only just beyond living memory. Spanish, Italian, French, Portuguese, Catalan, Occitan, Romansh: all these languages and their constituent dialects sprang spontaneously and separately into being, and owe nothing to any predecessor such as Latin. Instead of devoting your full attention to the noble vocation of classical scholar and teacher, you are forced to divert your time and energy to a rearguard defence of the proposition that the Romans existed at all: a defence against an exhibition of ignorant prejudice that would make you weep if you weren’t too busy fighting it.
Waarna Dawkins via de twintigste-eeuwse Holocaust-ontkenners uitkomt bij de beklagenswaardige biologieleraren die, vooral in de Verenigde Staten, moeten opboksen tegen een krachtige lobby van evolutie-ontkenners.
(R. Dawkins, The Greatest Show on Earth (2009), p. 3.)

16 mei 2012

Metsu: Het zieke kind

Omstreeks 1660-1665 schilderde Gabriël Metsu (Leiden 1629 - Amsterdam 1667) dit tafereel, Het zieke kind. Het schilderij – nog geen anderhalf A4’tje groot – behoort tot de collectie van het Rijksmuseum in Amsterdam.



Het is een meesterwerk, maar niemand kan zeggen waarom. Pogingen om de kwaliteit te verklaren maken gauw een potsierlijke indruk. ‘De futloze zieke is overtuigend weergegeven’, meldt het Rijksmuseum. Dat is wel het minste. ‘Op een subtiele manier gaf de schilder de verschillende materialen weer’. Er waren in de 17de eeuw in de Lage Landen tientallen, zo niet honderden schilders die op dat punt niet voor Metsu onderdeden.  Daar hadden ze namelijk voor geleerd.
   ‘Voor de kleding van de figuren koos Metsu krachtige kleuren: rood, geel, blauw en accenten in helder wit. Rondom het tweetal gebruikte hij meer ingehouden kleuren: verschillende tinten bruin, grijs en gebroken wit. In veel andere schilderijen van Metsu [...] is het kleurgebruik minder uitgesproken.’ Nou èn?
   Men vervolgt: ‘Niet alleen het kleurgebruik, maar ook de compositie van dit schilderij is heel krachtig, en vestigt de aandacht op het zieke kind en de vrouw die het verzorgt.’ Hoe krachtig moet de compositie zijn om de aandacht te vestigen op twee figuren die samen een groot deel van het beeldvlak, waaronder het hele centrum, in beslag nemen?
   Maar het kan nog mooier: de compositie is niet alleen krachtig, ze is ‘doordacht’, want je kunt twee diagonalen aanwijzen  – waarvan er een ‘ietwat krom’ is –, die elementen van het schilderij – enerzijds de pappot, het lichaam van het kind en de Kruisiging rechtsboven, anderzijds de figuur van de vrouw en de landkaart met de signatuur van Metsu linksboven – met elkaar verbinden. Vind maar eens een schilderij waarin je geen verbindende diagonalen kunt trekken, zeker als ze nog ietwat krom mogen zijn ook.
   Kijk maar liever naar het schilderij, in plaats van dit soort beweringen te lezen (en dan nog mijn commentaar daarop). Hier is een mooie grote afbeelding. Hier zijn de begeleidende teksten. En laten we het Rijksmuseum dankbaar zijn dat het dit kwetsbare meesterwerkje zo zorgvuldig beheert.
(De afbeelding is ontleend aan de website van het Rijksmuseum. Het schilderij meet 32,2 x 27,2 cm.)
(J.E. pokes fun at the Rijksmuseum’s analysis of Metsu’s Sick Child.)

06 mei 2012

Potter: animals & drawing

Beatrix Potter (1866-1943), bekend door The Tale of Peter Rabbit en andere geïllustreerde dierenverhalen voor kinderen, was zeer begaafd en veelzijdig (ze hield als meisje een dagboek bij in een zelfbedacht geheimschrift waarvan de ontcijfering jaren heeft gevergd). Zij verrichtte wetenschappelijk onderzoek op mycologisch gebied (schimmels), dat wegens haar sekse niet naar waarde werd geschat. Vervolgens had zij veel succes met haar kinderboeken, en ten slotte wijdde ze zich met grote bekwaamheid aan het boerenbedrijf en de natuurbescherming. Margaret Lane heeft een mooie biografie over haar geschreven: The Tale of Beatrix Potter. Potter was als kind al gek op dieren, en in haar kinderkamer ging het zo toe:
She drew and painted the pressed flowers that they had brought home in blotting paper; studied the skeletons of field-mice; reared a family of snails in a plant-pot, and kept a day to day record of their lives. And soon there was a pair of mice concealed in a box, and fed on milk and cracker crumbs after supper; and a rabbit which was supposed to live in a hutch in the back garden but which was generally stretched in civilized ease on the hearthrug, blinking at the fire; and bats, which hung upside-down in a parrot cage, and came zig-zagging across the room at dusk and settled on her fingers; and a hedgehog called Tiggy who drank out of a doll’s tea-cup and eventually sickened, and was buried with dreadful tears in the back garden.
Over haar drang tot afbeelden schreef Potter, toen ze een jaar of zestien was en aan depressies leed:
‘It is all the same, drawing, painting, modelling, the irresistible desire to copy any beautiful object which strikes the eye. Why cannot one be content to look at it? I cannot rest, I must draw, however poor the result, and when I have a bad time come over me it is a stronger desire than ever, and settles on the queerest thing, worse than queer sometimes. Last time, in the middle of September, I caught myself in the back yard making a careful and admiring copy of the swill bucket, and the laugh it gave me brought me round.’
(M. Lane, The Tale of Beatrix Potter, herziene uitgave (1968), pp. 36 (‘She drew ...’), 53 (‘It is all ...’); N.B.: In een eerdere editie had de biografe het moeten stellen zonder kennis van het dagboek, dat toen nog niet ontcijferd was.)

04 mei 2012

Böll: bellen over de ziel


Hans Schnier, de hoofdpersoon van Ansichten eines Clowns (1963) van Heinrich Böll (1917-1985), is een cabaretier in geestelijke nood, die beschikt over het vermogen om door de telefoon te ruiken. Hij probeert telefonisch zijn broer Leo te bereiken, die tot rooms-katholiek priester wordt opgeleid. (Nederlandse vertaling hieronder.)
Es dauerte lange, ehe sich in dem Ding jemand bequemte, ans Telefon zu kommen, und ich fing gerade an, diese kirchliche Schlamperei, meiner Stimmung entsprechend, mit harten Worten zu brandmarken, sagte »Scheiße«, da hob dort jemand den Hörer ab, und eine überraschend heisere Stimme sagte: »Ja?« Ich war enttäuscht. Ich hatte mit einer sanften Nonnenstimme gerechnet, mit dem Geruch schwachen Kaffees und trockenen Kuchens, statt dessen: ein krächzender Mann, und es roch nach Krüllschnitt und Kohl, auf eine so penetrante Art, daß ich anfing zu husten.
   »Pardon«, sagte ich schließlich, »könnte ich den Studenten der Theologie Leo Schnier sprechen?«
   »Mit wem spreche ich?«
   »Schnier«, sagte ich. Offenbar ging das über seinen Horizont. Er schwieg lange, ich fing wieder an zu husten, faßte mich und sagte: »Ich buchstabiere: Schule, Nordpol, Ida, Emil, Richard.«
   »Was soll das?« sagte er schließlich, und ich glaubte, aus seiner Stimme soviel Verzweiflung zu hören, wie ich empfand. Vielleicht hatten sie einen netten alten, pfeiferauchenden Professor dort ans Telefon gesteckt, und ich kramte in aller Eile ein paar lateinische Vokabeln zusammen und sagte demütig: »Sum frater leonis.«. Ich kam mir unfair dabei vor, ich dachte an die vielen, die vielleicht hin und wieder den Wunsch verspürten, jemand dort zu sprechen, und die nie ein lateinisches Wort gelernt hatten.
   Merkwürdigerweise kicherte er jetzt und sagte: »Frater tuus est in refectorio – beim Essen«, sagte er etwas lauter, »die Herren sind beim Essen, und während des Essens darf nicht gestört werden.«
   »Die Sache ist sehr dringend«, sagte ich.
   »Todesfall?« fragte er.
   »Nein«, sagte ich, »aber fast.«
   »Also schwerer Unfall?«
   »Nein«, sagte ich, »ein innerlicher Unfall.«
   »Ach«, sagte er und seine Stimme klang etwas milder, »innere Verblutungen.«
   »Nein«, sagte ich, »seelisch. Eine rein seelische Angelegenheit.« Offenbar war das ein Fremdwort für ihn, er schwieg auf eine eisige Weise.
   »Mein Gott«, sagte ich, »der Mensch besteht doch aus Leib und Seele.«
   Sein Brummen schien Zweifel an dieser Behauptung auszudrücken, zwischen zwei Zügen aus seiner Pfeife murmelte er: »Augustin – Bonaventura – Cusanus – Sie sind auf dem falschen Wege.«
   »Seele«, sagte ich hartnäckig, »bitte richten Sie Herrn Schnier aus, die Seele seines Bruders sei in Gefahr, und er möge, sobald er mit dem Essen fertig ist, anrufen.«
   »Seele«, sagte er kalt, »Bruder, Gefahr.« Er hätte genausogut: Müll, Mist, Melkeimer sagen können. Mir kam die Sache komisch vor: immerhin wurden die Studenten dort zu zukünftigen Seelsorgern ausgebildet, und er mußte das Wort Seele schon einmal gehört haben. »Die Sache ist sehr, sehr dringend«, sagte ich.
   Er machte nur »Hm, hm«, es schien ihm vollkommen unverständlich, daß etwas, das mit Seele zusammenhing, dringend sein könnte.
   »Ich werde es ausrichten«, sagte er, »was war das mit der Schule?«
   »Nichts«, sagte ich, »gar nichts. Die Sache hat nichts mit Schule zu tun. Ich habe das Wort lediglich benutzt, um meinen Namen zu buchstabieren.«
   »Sie glauben wohl, die lernen in der Schule noch buchstabieren. Glauben Sie das im Ernst?« Er wurde so lebhaft, daß ich annehmen konnte, er habe endlich sein Lieblingsthema erreicht. »Viel zu milde Methoden heute«, schrie er, »viel zu milde.«
   »Natürlich«, sagte ich, »es müßte viel mehr Prügel in der Schule geben.«
   »Nicht wahr«, rief er feurig.
   »Ja«, sagte ich »besonders die Lehrer müßten viel mehr Prügel kriegen. Sie denken doch daran, meinem Bruder die Sache auszurichten?«
   »Schon notiert«, sagte er, »dringende seelische Angelegenheit. Schulsache. Hören Sie, junger Freund, darf ich Ihnen als der zweifellos Ältere einen wohlgemeinten Rat geben?«
   »Oh, bitte«, sagte ich.
   »Lassen Sie von Augustinus ab: geschickt formulierte Subjektivität ist noch lange nicht Theologie und richtet in jungen Seelen Schaden an. Nichts als Journalismus mit ein paar dialektischen Elementen. Sie nehmen mir diesen Rat nicht übel?«
   »Nein«, sagte ich, »ich gehe auf der Stelle hin und schmeiß meinen Augustinus ins Feuer.«
   »Recht so«, sagte er fast jubelnd, »ins Feuer damit. Gott mit Ihnen.«


(Het duurde een hele poos voordat er in die tent iemand de moeite nam om aan de telefoon te komen, en ik begon deze kerkelijke laksheid juist van ganser harte in scherpe bewoordingen te gispen, zei ‘verdomme’, toen iemand daar de hoorn opnam, en een verrassend hese stem zei: ‘Ja?’ Wat een teleurstelling! Ik had gerekend op een milde nonnenstem, met de geur van slappe koffie en droge cake, maar in plaats daarvan: een raspende man en een lucht van krultabak en kool, en wel zo penetrant dat ik ervan moest hoesten.
   ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik ten slotte, ‘zou ik theologiestudent Leo Schnier kunnen spreken?’
   ‘Met wie spreek ik?’
   ‘Schnier’, zei ik. Dat ging zijn bevattingsvermogen kennelijk te boven. Hij zweeg een hele tijd, ik kreeg weer een hoestbui, bedwong die en zei: ‘Ik spel: school, noordpool, Ida, Emil, Richard.’
   ‘Wat maakt u me nou?’ zei hij ten slotte, en ik meende in zijn stem evenveel vertwijfeling te bespeuren als ik zelf ervoer. Misschien hadden ze daar een brave, oude, pijprokende professor aan de telefoon gezet; ik graaide in allerijl een paar woordjes Latijn bij elkaar en zei deemoedig: ‘Sum frater leonis.’ Helemaal fair vond ik dat niet van mezelf; ik dacht aan de velen die daar misschien ook weleens iemand wilden spreken, en die nooit een woord Latijn geleerd hadden.
   Gek genoeg moest hij nu grinniken, en hij zei: ‘Frater tuus est in refectorio – aan het eten’, zei hij wat luider. ‘De heren zitten aan de maaltijd, en ze mogen onder het eten niet gestoord worden.’
   ‘De zaak is zeer dringend’, zei ik.
   ‘Een sterfgeval?’, vroeg hij.
   ‘Nee,’ zei ik, ‘maar bijna.’
   ‘Dus een ernstig ongeval?’
   ‘Nee,’ zei ik, ‘een gekwetst innerlijk.’
   ‘Ach,’ zei hij, en zijn stem klonk wat milder, ‘inwendige bloedingen.’
   ‘Nee,’ zei ik, ‘het gaat om de ziel. Puur een kwestie van de ziel.’ Die term kon hij blijkbaar niet plaatsen; hij zweeg ijzig.
   ‘Lieve God,’ zei ik, ‘de mens bestaat toch uit lichaam en ziel.’
   Zijn gebrom leek twijfel aan deze bewering uit te drukken. Tussen twee trekjes aan zijn pijp door brabbelde hij: ‘Augustinus – Bonaventura – Cusanus – u bent op de verkeerde weg.’
   ‘Ziel’, zei ik hardnekkig. ‘Geeft u alstublieft aan de heer Schnier door dat de ziel van zijn broer in gevaar verkeert; laat hij direct na het eten bellen.’
   ‘Ziel,’ zei hij kil, ‘broer, gevaar.’ Hij had net zo goed ‘modder, mest, melkemmer’ kunnen zeggen. Ik vond het maar raar: de studenten werden daar tenslotte opgeleid tot toekomstige zielzorgers, en hij moest het woord ziel toch weleens gehoord hebben. ‘Het is heel dringend’, zei ik.
   Hij deed alleen maar ‘hm, hm’; hij kon zich kennelijk absoluut niet voorstellen dat iets wat met de ziel verband hield, dringend kon wezen.
   ‘Ik zal het doorgeven,’ zei hij, ‘en wat was dat met de school?’
   ‘Niets,’ zei ik, ‘helemaal niets. Met school heeft het helemaal niets te maken. Ik heb dat woord alleen maar gebruikt om mijn naam te spellen.’
   ‘U denkt zeker dat ze op school nog leren spellen. Gelooft u dat heus?’ Hij leefde zo op dat ik mocht aannemen dat hij eindelijk bij zijn lievelingsthema was aangeland. ‘Veel te milde methoden tegenwoordig,’ riep hij, ‘veel te mild.’
   ‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘er wordt op school veel te weinig slaag gegeven.’
   ‘Nietwaar?’ riep hij vol vuur.
   ‘Ja,’ zei ik, ‘vooral de leraren krijgen veel te weinig slaag. U vergeet toch niet mijn broer te verwittigen?’
   ‘Staat genoteerd’, zei hij, ‘Dringende zielsaangelegenheid. Schoolkwestie. Luistert u eens, jonge vriend, mag ik – zonder twijfel de oudste van ons tweeën – u een welgemeende raad geven?’
   ‘Heel graag’, zei ik.
   ‘Houdt u zich verre van Augustinus; behendig geformuleerde subjectiviteit is nog lang geen theologie, en richt in jonge zielen schade aan. Het is niets anders dan journalistiek met een paar dialectische elementen. U neemt mij deze raad niet kwalijk?’
   ‘Nee,’ zei ik, ‘ik pak meteen mijn Augustinus en gooi hem in het vuur.’
   ‘Heel goed,’ zei hij bijna jubelend, ‘in het vuur ermee. God zij met u.’)
(H. Böll, Ansichten eines Clowns (1963), pp. 63-66. Vertaling J.E. Afbeelding telefoon van www.eo.nl.)